Ze keken naar hem, wezen naar hem, lachten hem uit. Hij wist niet waarom. Ze stonden daar gewoon. Ze waren menselijk en toch geen mensen. Geen schaduwen of geesten en toch leken ze schimachtig, duister. Ze maakten hem bang, maar hij wilde zijn ogen niet van ze afhouden. Hij was bang, bang dat ze iets zouden doen wanneer hij wegkeek. Wat als ze zijn nek zouden omdraaien? Of zijn aderen zouden doorsnijden? Hij hoorde ze wel fluisteren. Hij hoorde ze lachen met hun valse gelach. Ze fluisteren over op hoeveel manieren ze hem zouden kunnen vermoorden. Hij kon zijn bloed al ruiken. Maar hij wist hun zwakte. Zo lang hij ze aankeek, zou er niks met hem kunnen gebeuren. Ze zouden verdwijnen, misschien om een ander lastig te vallen, of misschien zouden ze hem opwachten in zijn slaap. Nee. Hij zou niet slapen. Zelfs als hij wilde slapen, zou hij dat niet kunnen. Maar nu was hij nog meer overtuigd om niet te slapen. Ze zouden hem niet krijgen. Hij was veel slimmer dan ze. Hij had zelfs een manier gevonden om te voorkomen dat hij knipperde en dat ze dichterbij zouden kunnen komen. Eens in de zoveel tijd zou hij een oog dichtdoen. Eén oog. En hij zou ze af en toe afwisselen. Hij keek ze altijd aan. Zijn blik zou nooit van hun verdwijnen. Hij was veel slimmer dan zij.
En zo zat hij op de bank, ietwat onderuit gezakt, voor zich uit starend. Af en toe vormde zijn mond willekeurige woorden, fluisteringen. Soms woorden om ze mee weg te jagen, andere keren woorden die om hulp vroegen of woorden die zijn situatie beschreven. “Ze gaan me vermoorden,” fluisterde hij. Al was het geen fluistering meer te noemen. Het was zo zacht, het leken geen woorden meer te zijn, slechts een beweging van zijn lippen en tong. Op die kleine bewegingen van zijn mond na, bewoog hij niet, had hij al uren niet meer gedaan. Maar hij wist de tijd niet meer. Het had vijf minuten kunnen zijn, misschien wel een hele dag. Er waren mensen langsgelopen, maar die hadden geen woord tegen hem gezegd. Ze hadden tegelijkertijd langs kunnen komen in een grote optocht, en hij zou ze niet opgemerkt hebben. Nee, hij staarde naar de muur, de wezens die voor de muur stonden. Ze lachten hem uit voor zijn zielige poging om ze te slim af te zijn. Fluisterden dat hij het op moest geven, dat ze hem geen pijnlijke dood zouden geven als hij zijn blik afwendde. Maar hij vertrouwde ze niet. Ze hadden zoveel dingen in zijn oren gefluisterd, hij wist niet meer welke woorden echt waren of niet. Hij wist alleen dat hij ze niet kon vertrouwen. Niemand.
En zo zat hij op de bank, ietwat onderuit gezakt, voor zich uit starend. Af en toe vormde zijn mond willekeurige woorden, fluisteringen. Soms woorden om ze mee weg te jagen, andere keren woorden die om hulp vroegen of woorden die zijn situatie beschreven. “Ze gaan me vermoorden,” fluisterde hij. Al was het geen fluistering meer te noemen. Het was zo zacht, het leken geen woorden meer te zijn, slechts een beweging van zijn lippen en tong. Op die kleine bewegingen van zijn mond na, bewoog hij niet, had hij al uren niet meer gedaan. Maar hij wist de tijd niet meer. Het had vijf minuten kunnen zijn, misschien wel een hele dag. Er waren mensen langsgelopen, maar die hadden geen woord tegen hem gezegd. Ze hadden tegelijkertijd langs kunnen komen in een grote optocht, en hij zou ze niet opgemerkt hebben. Nee, hij staarde naar de muur, de wezens die voor de muur stonden. Ze lachten hem uit voor zijn zielige poging om ze te slim af te zijn. Fluisterden dat hij het op moest geven, dat ze hem geen pijnlijke dood zouden geven als hij zijn blik afwendde. Maar hij vertrouwde ze niet. Ze hadden zoveel dingen in zijn oren gefluisterd, hij wist niet meer welke woorden echt waren of niet. Hij wist alleen dat hij ze niet kon vertrouwen. Niemand.